[ Pobierz całość w formacie PDF ]

Anita brengt een band op spanning.
Ze tankt benzine.
Ze haalt wat frisdrank.
DutchII Text 2/10/992:25PM Page35
Vergeten – onthouden, verliezen –
finden, liegen – de waarheid zeggen
13-10
Hoofdstuk 13 Herhaling
13-11
08
Ze vraagt iets.
Hij geeft antwoord op haar vraag.
Hij vraagt iets.
Zij geeft antwoord op zijn vraag.
09
Er zijn een paar knikkers te veel voor het glas.
Er zijn veel te veel knikkers voor het glas.
Er zijn precies genoeg knikkers om het glas te
vullen.
Er zijn niet genoeg knikkers om het glas te
vullen.
10
De jongen heeft de mok gebroken.
Moeder vraagt: ‘Wie heeft de mok gebroken?’
De jongen liegt.
De jongen zegt de waarheid.
36
01
De kinderen rennen de trap op. Ze hebben een
wedstrijd.
De kinderen zijn de trap op gerend. Het meisje
heeft gewonnen.
Wit heeft gewonnen.
Wit heeft verloren.
02
De vrouw heeft het spel gewonnen.
De vrouw heeft het spel verloren.
De man heeft het spel gewonnen.
De man heeft het spel verloren.
03
Nog niemand heeft dit examen gedaan.
Erik doet het examen.
Frans is voor het examen geslaagd.
Paul is voor het examen gezakt.
04
Hij is geslaagd.
Hij is gezakt.
Hij heeft gewonnen.
Hij heeft verloren.
05
Zij heeft de wedstrijd verloren.
Zij heeft de wedstrijd gewonnen.
Zij heeft haar oorbel verloren.
Zij heeft haar oorbel gevonden.
06
Hij laat zijn sleutels vallen.
Hij zoekt zijn sleutels.
Hij heeft zijn sleutels gevonden.
Hij gebruikt zijn sleutels.
07
De ogen van het meisje zijn dicht.
De jongen verstopt zich.
Het meisje zoekt de jongen.
Het meisje heeft de jongen gevonden.
08
De jongen verstopt zich.
Het meisje verstopt zich.
De jongen zoekt het meisje.
De jongen heeft het meisje gevonden.
09
De man is de weg kwijt. Hij weet niet waar
hij is.
De man vouwt zijn kaart open.
De man vindt op de kaart waar hij is.
Nu weet de man waar hij heen moet.
10
Ik verstop me.
Ik zoek.
Ik heb gewonnen.
Ik heb verloren.
DutchII Text 2/10/992:25PM Page36
Vervolg
13-11
Winnen – verliezen; Slagen – zakken;
Verstoppen – zoeken – vinden
14-01
01
Hier ruiken we mee.
Hier zien we mee.
Hier horen we mee.
Hier proeven we mee.
02
De man ruikt aan een bloem.
De man ruikt aan de koffie.
De vrouw proeft het zout.
De vrouw proeft de soep.
03
De man ruikt aan de koffie.
De man proeft de koffie.
De vrouw ruikt aan de soep.
De vrouw proeft de soep.
04
Citroenen smaken zuur.
Suiker smaakt zoet.
Pepers smaken heet.
Zout smaakt zout.
05
Dit smaakt zuur.
Dit smaakt zoet.
Dit smaakt heet.
Dit smaakt zout.
06
Iets ruikt lekker.
Iets ruikt vies.
Dit voelt ruw en hard aan.
Dit voelt glad en hard aan.
07
Dit smaakt lekker.
Dit smaakt vies.
Dit voelt zacht aan, niet ruw en hard.
Dit voelt hard en ruw aan.
08
De vrouw voelt dat het potlood scherp is.
De vrouw voelt dat het potlood stomp is.
Deze kant van het mes voelt scherp aan.
Deze kant van het mes voelt bot aan.
09
Deze man maakt een hard geluid. Hij schreeuwt.
Deze man maakt een zacht geluid. Hij fluistert.
Dit muziekinstrument maakt een hoog geluid.
Dit muziekinstrument maakt een laag geluid.
10
Deze persoon schreeuwt.
Deze persoon fluistert.
Deze raket maakt lawaai.
Deze raket maakt geen geluid.
37
01
Tegenwoordig wordt dit soort voertuigen
gebruikt.
Vroeger werd dit soort voertuigen gebruikt.
Tegenwoordig wordt dit soort kleding gedragen.
Vroeger werd dit soort kleding gedragen.
02
een auto van tegenwoordig
een auto van vroeger
een vrachtauto van tegenwoordig
een vrachtauto van vroeger
03
Deze persoon was eens een klein meisje.
Deze persoon is een klein meisje.
Deze persoon was eens een kleine jongen.
Deze persoon is een kleine jongen.
04
Deze persoon is een vrouw.
Deze persoon zal eens een vrouw zijn.
Deze persoon is een man.
Deze persoon zal eens een man zijn.
05
Dit is een vervoermiddel dat vroeger
gebruikelijker was.
Dit is een vervoermiddel dat tegenwoordig
gebruikelijker is.
Dit is een bouwwerk uit een oude beschaving.
Dit is een bouwwerk uit een moderne
beschaving.
06
Dit is een jaar uit het nabije verleden.
Dit is een jaar uit het verre verleden.
Dit is een jaar in de nabije toekomst.
Dit is een jaar in de verre toekomst.
07
Dit is een oude auto.
Dit is een moderne auto.
Dit is een oud gebouw.
Dit is een modern gebouw.
08
In het verleden woonden er mensen in zo’n huis.
Nu wonen er mensen in zo’n huis.
In het verleden droegen er mensen zulke kleren.
Nu dragen er mensen zulke kleren.
09
Dit is een ouderwetse camera.
Dit is een moderne camera.
Deze mensen dragen ouderwetse kleding.
Deze mensen dragen moderne kleding.
10
Zo ging het in het verre verleden.
Zo gaat het nu.
Zo zou het in de toekomst kunnen gaan.
Zo ging het in het nabije verleden.
DutchII Text 2/10/992:25PM Page37
De vijf zintuigen; Smaak, geluid,
gevoel, reuk, zicht
14-02
Mensen, auto’s; Tegenwoordige,
verleden en toekomstige tijd
14-03
01
Ik heb keelpijn.
Ik heb maagpijn.
Ik heb hoofdpijn.
Ik heb koorts.
02
Hij is verkouden.
Hij heeft koorts.
Deze mensen zijn allebei ziek.
Geen van beide mensen is ziek.
03
Mijn hand doet pijn.
Mijn voet doet pijn.
Ik ben erg moe.
Mijn knie doet pijn.
04
Deze persoon moet naar de tandarts. Hij heeft
kiespijn.
Deze persoon moet naar de dokter. Hij heeft
koorts.
Dit is een dokter.
Dit is een tandarts.
05
Heb je koorts?
Ben je verkouden?
Deze persoon belt een ziekenauto.
Dit is een ziekenauto.
06
Dit is een patiënt in het ziekenhuis.
Dit is geen patiënt.
Dit zijn patiënten in het ziekenhuis.
Dit zijn geen patiënten.
07
De man loopt op krukken.
De man stikt.
De vrouw draagt een steunkraag.
De vrouw draagt een spalk.
08
De jongen hoest.
De jongen niest.
De jongen snuit zijn neus, omdat hij verkouden is.
De jongen rilt, omdat hij het koud heeft.
09
Hij voelt zich ziek.
Hij voelt zich goed.
Zij voelt zich ziek.
Zij voelt zich goed.
10
Zij neemt haar medicijn.
Hij neemt zijn medicijn.
De patiënt krijgt een injectie.
De doktersassistente geeft een injectie.
38
01
Ze speelt op de computer, omdat ze dat wil.
Ze kijkt televisie, omdat ze dat wil.
Hij maakt zijn huiswerk, omdat hij dat moet.
Hij eet de sla, omdat hij dat moet.
02
Ze doet wat ze wil doen.
Ze doet wat ze moet doen.
Ze eet wat ze wil eten.
Ze eet wat ze moet eten.
03
Ze wil buiten spelen, maar ze moet binnen
blijven.
Ze wil een ijsje eten, maar ze moet sla eten. [ Pobierz całość w formacie PDF ]

  • zanotowane.pl
  • doc.pisz.pl
  • pdf.pisz.pl
  • helpmilo.pev.pl
  •